"De aard van het kind is niet het klein zijn, maar het groot worden."
Paul Biegel in de groene Amsterdammer

Illustratie © Charlotte Dematons

"Wat een mooite."

De groene Amsterdammer  |  12 oktober  1994 |  Door: Bregje Boonsta

Kinderboekenweek. Tussen alle uit het leven gegrepen rechttoe, rechtaan verhalen houdt Paul Biegel nog altijd stilletje stand. “De tuinen van Dorr” beleeft zijn zilveren jubileum. Wat is er toch zo magisch aan Biegels padden, prinsessen, heksen en draken?

Mocht ik ooit veroordeeld worden tot het beruchte onbewoonde eiland met in mijn bagage niet meer dan drie naoorlogse kinderboeken van vaderlandse bodem, dan is dat stapeltje snel gemaakt: de versjes van Annie Schmidt, Toon Tellegens dierenverhalen en De tuinen van Dorr van Paul Biegel. “Dat verkoop ik aan geen hond”, moet uitgever Rolf van Ulzen gezegd hebben toen Biegel hem begin 1969 het manuscript toestuurde. Volgens de auteur had het verhaal zich “in hoge mate zelf geschreven”: binnen tweeënhalve maand was het af. Gelukkig bezat Van Ulzen zoveel gevoel voor kwaliteit en was hij zo gedreven om een mooi jeugdliterair fonds op te bouwen, dat hij het tegen het eind van dat jaar toch uitbracht. Inmiddels is de zevende druk verschenen en de tijd daar voor een zilveren jubileum.

Gedeeltelijk kreeg de uitgever gelijk. Een echt commerciëel succes is het boek niet geworden. Elk jaar worden er zo’n achthonderd verkocht, wat de totale oplage brengt op twintigduizend. De kritieken waren lovend, met een enkele kanttekening bij de moeilijkeidsgraad en de ingewikkelde compositie. Men prees het boek als “indrukwekkend en hartverwarmend”, op papier gezet “met een grandioos gevoel voor sfeer” door “onze meest begaafde jeugdboekenschrijver”. Er was zelfs een recensent die Biegel op één lijn plaatste met Lewis Carroll en Reiner Zimnik. De jury die jaarlijks in twee leeftijdscategorieën het beste boek uitkoos (vergelijkbaar met de huidige Gouden Griffel) bleek minder onder de indruk en negeerde De tuinen van Dorr. Als Kinderboek van het jaar 1969 wees ze Harriet Laurey’s Verhalen van de spinnende kater aan, als Jeugdboek van het jaar Frank Herzens De zoon van de woordbouwer.

Curieus genoeg kwam de enige prijs die het boek ooit heeft gekregen van de Amsterdamse Kinderjury. In het licht van de gemiddelde kinderjurysmaak uit de jaren negentig – rechttoe rechtaan verteld, spannend, flink aangezette emoties en vooral niet te moeilijk – is de voorkeur voor een sprookjesachtig, subtiel en geraffineerd inelkaar gezet verhaal opvallend. De keuze bewijst hoe gevoelig kinderen zijn voor de magie in Biegels werk. Het gaat in Dorr immers niet uitsluitend om een aaneenschakeling van avonturen, zoals in De kleine kapitein (1971) “Wijdbeens en met de ogen op de kim” staat daar de onwankelbare titelheld aan het roer. Dikke Druif stookt de vuren, Bange Toontje zwabbert bibberend het dek en Marinka roert eeuwig beslag. De auteur bakt zijn dolle verzinsels in het zelfde tempo als Marinka haar pannekoeken en kinderen hebben er zelfs na drie delen nog niet genoeg van.

Een gedeelte van Biegels bijna vijftig titels omvattende oeuvre is van dit pretentieloze soort. In Dorr draait het echter net als in bijvoorbeeld Nachtverhaal (1992) en De soldatenmaker (1994) om grote thema’s als vriendschap en liefde, eenzaamheid, angst, afgunst, dood en oorlog, maar die zitten een beetje verstopt. De lezers krijgen altijd in de eerste plaats een verhaal, vol raadsels, onverwachte gebeurtenissen en wonderlijke figuren. Zo is in De twaalf rovers (1971) de centrale gedachte dat een schat niet persé uit een kist met goud hoeft te bestaan, maar de bladzijden van het boek zijn voornamelijk gevuld met een kleurrijke roversbende, die zich in duizend bochten wringt om uit te vinden hoe de schat van de oude koning – een zoete prinses – er dan wél uitziet. De bruisende, barokke geschiedenis doet vermoeden dat hij vooral is opgeschreven om de pret van het schrijven zelf, om dat stelletje ongelikte, zuipende en listen beramende kerels op papier tot leven te brengen.

In elk interview benadrukt de auteur dat hij eenvoudigweg het vak beoefent van “woorden kiezen en achterelkaar zetten”, een vak dat hij leerde als tekstschrijver in de Toonderstudio’s. Dat klinkt nuchter en bescheiden, maar kiezen en achterelkaar zetten kan op honderd manieren en hier gebeurt het uiterst zorgvuldig. Met zichtbaar plezier worden de meest wonderlijke eigennamen verzonnen en nieuwe woorden, die soms vlak naast de oude liggen. Zo verzucht een kobold die voor de eerste keer zijn hoofd boven de grond steekt: “wat een mooite, wat een mooite!” Met enkele zinnetjes zie je iemand voor je, zoals de muurbloem op het bal: “Eipse stond langs de muur. In gele oker met witte knoopjes. Als een binnenste-buiten gekeerde madelief.” En zelfs in de primair op avontuur gericht verhalen van de Kleine kapitein wordt bijvoorbeeld de natuur net een nuance anders beschreven dan met het gemakzuchtig cliché. Grasveldjes zien “zo groen als uit een verfdoos” en na “De wind zong in de takken” volgt niet de voor de hand liggende mededeling dat de vogeltjes kwinkeleerden, maar “ze deden piep en kwink.”

Paul Biegel is een verteller van de klasse die de eerste schooldag van een mestkever nog zou weten om te bouwen tot een gebeurtenis van wereldbelang en in De tuinen van Dorr is hij in topvorm. Daar vlecht hij heel verschillende vertelsels doorelkaar heen, die elk afzonderlijk grappig, beklemmend of ontroerend zijn en samen de bouwstenen leveren voor één groot en meeslepend verhaal. Het begrip raamvertelling is eigenlijk te simpel. Het sleutelkruid (1964), Biegels doorbraak als auteur nadat hij twee jaar eerder was gedebuteerd, is dat duidelijk wel. Het hart van de stokoude koning Mansolein dreigt het op te geven als de wonderdokter niet snel komt opdagen met het genezende sleutelkruid. De benauwde uren van wachten worden opgevuld met verhalen van steeds een ander dier, waardoor het krakende hart nog wel een dagje verder wil. Het patroon ligt vast: om en om een dierenverhaal en een scène waarin het aangroeiend gezelschap vol spanning wacht of de koning nog ademt en of er zich weer een nieuwe verteller zal melden. In De tuinen van Dorr is dit procédé minder rigide toegepast. Stukjes verhaal worden op zorgvuldig gekozen momenten vrijgegeven. Wanneer de lezer eenmaal op het spoor zit, blijft hij daardoor actief betrokken bij de gebeurtenissen. Hij krijgt het gevoel of hij een puzzle aan het leggen is en wat die precies voor moet stellen blijft tot vlak voor het eind raadselachtig.

“Er was maar één manier om het pikzwarte water over te komen: in het rieten bootje van de dwerg. ‘Dat kost een zoen op je linkerwang’, zei de dwerg grinnikend. Hij had een bochel die hem voorover drukte, alsof hij voortdurend een zware zak op de rug droeg. ‘Goed’, zei het meisje zacht.” Zo begint het eerste suggestieve hoofdstuk en de lezer heeft geen idee dat dat meisje dan al bijna aan het eind van een moeizame zoektocht is. Ze moet wel een heel goede reden hebben om die vreselijke veerman met zijn rasperige neus en vermolmde adem te verdragen. Aan de overkant zal ze hopelijk de tuinen van Dorr vinden, waar haar in een bloem betoverde lief weer tot leven kan komen. De stad Dorr blijkt echter in de ban van een heks, die met haar zilveren soldaten elk levend wezen versteent. Doodeng is het om daar als meisje alleen rond te moeten dwalen. Verscholen in achterkamertjes en kelders vertellen schichtige, in het verleden levende figuren haar flarden geschiedenis. Die zijn soms komisch en hilarisch, maar handelen toch vooral over de treurigheid van de ouderdom, waarin zo’n lief groen blaadje weer een beetje warmte kan brengen. Verlepte vrouwen wachten op baljurken en verdwenen minnaars en de schriele hotelier mijnheer Dil – “hij droeg een glim-brilletje en zijn laatste veertien haren zaten keurig recht over zijn kale schedel gekamd, als de lijntjes in een schrift” – handelt nog altijd stipt volgens de voorschriften, al ziet hij nooit meer een hotelgast. Toppunt van griezelig is de zwelpad Glop, een oude snoeper met een “wobbelbuik”: “De oude grinnikte; zijn ogen waren spleetjes geworden waardoor hij haar zat te begluren. ‘Die lieve zachte wangetjes,’ fluisterde hij ‘wat een balsem op de eenzaamheid van Glop.’ Hij boog zich naar haar over; Dwergelief zag zijn brede kwijlerige mond, de eeltige wratten op zijn wangen en het koude vuur in zijn ogen. Ze duwde hem terug.”

Achter het meisje aan reist de speelman Jarrik, de malle man die aan het hof van de koning grappen maakt “omdat hij zoveel verstand van verdriet heeft”. Hij onthult stukje bij beetje het geheim van de zaadkorrel. De liefste vriend van prinses Mijnewel is de tuinmansjongen Jouweniet, maar de heks Sirdis kan zo’n ontluikende liefde niet aanzien en betovert de jongen in een bloem. Zeven zomers lang heeft Mijnewel tevergeefs gezocht naar de grond, waarin de bloem weer mens kan worden. En wanneer het laatste puzzlestukje op zijn plaats valt, is de heks verschrompelt en de stad vol groen en feest. Het lang en gelukkig leven kan aanvangen: opnieuw is het goede de baas gebleken over het kwaad en de liefde sterker dan de dood. En het bewijs werd geleverd door een dapper meisje, voor wie geldt:”Voorwaarts gaat het hart als het verstand stokt.”

Soms komen ze voor bij Biegel, van die kleine vrouwen die zich van niemand iets aantrekken en onverschrokken hun doel achterna gaan. Een voorbeeld is ook de fee in Nachtverhaal, die een wel heel ongewone en uiteindelijk ook onvervulbare droom najaagt. Ze zoekt de sterfelijkheid, want het zint haar niet dat ze met heksen, reuzen, tovenaars en kabouters het eeuwige leven heeft: “Tot aan de deur van de dood kunnen wij komen, maar daarachter niet.” Ze heeft begrepen dat sterfelijkheid leidt tot de noodzaak van instandhouding van de soort en is dus hartstochtelijk op zoek naar een echtgenoot die haar nakomelingen kan schenken. Een prins is prachtig, maar ook de weerzinwekkende kobold is welkom of die onbeschaafde kinkel van een kikker: ” ‘Kom mee fee, trouwen doen we in de modder.’ Hij greep haar in een klamme omhelzing, met zijn gele glibberlijf tegen haar aan, en trok haar uit de vergeet-mij-nieten naar het water, kopje onder tot de bodem van de plas waar hij haar strak bleef vasthouden.” Wanneer ze bijna gestikt is, laat hij haar weer gaan, want “Ik krijg er geen zin in. Je voelt niet als kikker.” De fee is lief en mooi, maar de kabouter bij wie ze intrekt houdt argwaan en reserves. Feeën zitten namelijk “vol listen en zwebbelarijen, ze spinnen je in met vertelsels die je gelooft” en het weerloze kaboutermannetje zwalkt heen en weer tussen overgave en verzet.

Achter het feetje, dat de kabouter verhaal na verhaal als Sheherazade om haar vinger windt, schemert het beangstigend vrouwmens, dat met regelmaat in Biegels werk opduikt. Gruwelijk is de listige, jaloerse heks Sirdis. Zij ‘bedirpst’ de koning, verleidt hem op haar zilveren kussens tot overspel, zet hem op tegen zijn dochter Mijnewel en wanneer de jongemannen uit Dorr niet meer met haar willen dansen laat ze hen mét de tuinen voorgoed verdwijnen. Ook niet mis zijn het Lappen dametje en de blote Bronzen dame, die met hun droevige ogen, verleidelijke stemmen en zeer aanwezige lijven het jongetje uit De soldatenmaker volledig van slag en tot oorlogszuchtige gedachten brengen. Maar het allervreselijkst is zij in De zwarte weduwe (1984), waar ze afwisselend als onweerstaanbare vrouw en als knokige reuzespin jaarlijks een aantal appetijtelijke heren in haar web lokt. En het is aan het scharminkelige Jungske om haar uiteindelijk te weerstaan.

Zo’n stoetelig, bang ‘jungske’is een andere vertrouwde figuur bij Biegel en het is duidelijk dat het schrijvershart naar hem uitgaat. Hij is natuurlijk Bange Toontje, het maatje van de Kleine kapitein en in De tuinen van Dorr heet hij Mug, die vanwege de schaduwen nooit durft te gaan slapen. “Die komen elke avond uit de muren en uit de gang. Ze kraken en er zit bang in.” In Ik wou dat ik anders was (1967) is hij de sukkel die de tafel van zeven maar niet in zijn macht krijgt en in de Brandaanvertelling Anderland (1990) verschijnt hij als Malle, de kleine man die niet goed bij zijn hoofd is en dus door de echte kerels getreiterd en in het rond gecommandeerd wordt. In De soldatenmaker wordt hij het ventje dat maar niet kan besluiten of hij op de hand van de tinnen dan wel de loden soldaatjes is. Voor het eerst voelde ik daar irritatie over zo’n slapjanus die nooit zijn zinnen afmaakt en voornamelijk in zijn pyamaatje rondrijdt bij de stoere luitenant voor op het paard. Een boek lang zoveel niksigheid wordt ongeloofwaardig en oninteressant. Heel wat sterker in zijn zwakte is de huiskabouter uit Nachtverhaal. Hij is een kruising tussen Walt Disney’s Grumpy en Bashful, een bedremmeld mannetje dat geen nee durft te zeggen en zijn vrijgezelle-burgermansbestaan met de dag verder ontregeld ziet raken, tot zijn ontzetting, maar ook tot zijn verrukking. Dat maakt hem sympathiek, want menselijk en tot een van de mooiste Biegelcreaties.

Als rasverteller, die alles weet van kabouters en rovers, van avontuur en spanningsbogen, van beeldende taal, grapjes en vieze woorden is Biegel een kinderboekenschrijver die bij zijn publiek nog wel eens hogere ogen zou kunnen gooien dan Annie Schmidt. Toch houdt hij niet voortdurend rekening met zijn lezers, want zo luidt zijn vaak geciteerde uitspraak: “de aard van het kind is niet het klein zijn, maar het groot worden.” Zo laat hij de reus in De rode prinses (1987) een kip de nek omdraaien voor de hongerige prinses: “Hij begon de kip te plukken; de weewarme geur van het langzaam bloter wordende beest steeg de prinses in de neus. Ze snoof. ‘Wij wensen onmiddellijk naar huis te worden gebracht,’sprak ze.” Buitengewoon plastisch is ook de halfdronken slaapkamerscène tussen de heks Sirdis en de koning, vanuit het perspectief van de malle man die onder het bed ligt. “De heks begon gemeen te schateren zodat het hele bed schudde. De malle man zag haar ene been weer verschijnen. Het bungelde over de rand; het schoentje zat los en viel eraf. Ze liet haar tenen in haar kousevoet wriemelen, als jonge poesjes in een zak.” Voor de Duitse vertaling moest hier ingrijpend gesnoeid worden.

Zowel door de schrijver als zijn uitgever zijn pogingen ondernomen ook volwassen lezers voor het werk te interesseren. De derde druk van De tuinen van Dorr werd zonder illustraties en met een fraai omslag van Carl Hollander als roman aangeboden. Zonder resultaat: de vierde druk heeft weer gewoon de tekeningen van Tonke Dragt. De trilogie over Haas, van wiens komst de dieren in een ommuurde tuin al hun heil verwachten, was eigenlijk te filosofisch en diepgravend voor jongeren, maar werd door volwassenen ook nauwelijks gelezen. En Anderland, nadrukkelijk in het volwassen fonds uitgebracht werd met de Libris Woutertje Pieterseprijs toch weer als jeugdboek bekroond. Volgens Biegel zelf zijn dit de gevolgen van de reservaatpositie waar hij als fantasieschrijver in verkeert. Door het huis- tuin- en keukenbestaan van gewone stervelingen raakt hij zelden geïnspireerd. Zijn pen komt in beweging door padden, muizen, mieren en konijnen, door prinsessen en rovers, kabouters, feeën, heksen en draken. En die pen beschrijft dan niet het wel en wee van verzonnen figuren, maar van echte levende wezens, waar de schrijver in gelooft. Volgens hem is er namelijk meer tussen hemel en aarde dan de mens alleen en het “ernstig nemen van het fysiek niet reële” heeft hem al bijna zeventig jaar gefascineerd, vanaf het moment dat hij als jongetje verslingerd raakte aan de sprookjes van Grimm. Hij is als de oude boer Japik uit het verhaal De nevelkindertjes. Niemand gelooft hem wanneer hij vertelt dat hij ’s nachts in de nevelslierten kinderen langs ziet dansen. Om iets te doen aan hun koude natte voetjes snijdt hij klompjes voor ze. Daardoor worden de nevelkindertjes tastbaar en kan Japik aan hun hand mee het bos in, waar zijn dochter hem de volgende dag dood vindt. ” ‘Nu heeft vader niet alleen gedroomd, hij is ook nog aan het slaapwandelen gegaan en van kou gestorven!’, jammerde Japiks dochter. Als ze onder Japiks raam had gekeken, dan zou ze daar allemaal klompe-voetstapjes hebben zien staan en hebben begrepen dat hij helemaal niet had gedroomd. Maar boer Japiks dochter keek daar niet.” Zo zou het de meeste volwassenen zijn vergaan. Om op de goede plekken te kijken, om daar te zien wat van belang is en tenslotte nog te geloven wat je ziet, daarvoor moet je kind zijn, of schrijver met een zeldzame opmerkingsgave.