"Ik denk niet aan een publiek. Ik schrijf ze louter voor mezelf. Ieder mens heeft de behoefte om zich te uiten. Ik doe dat het beste in fantasieverhalen."
Paul Biegel in De Telegraaf

Sprookjes meer dan een gek verzinsel

De Telegraaf | 11 maart 2000 | Door: Thea Detiger

Hij woont nog steeds in de kamer die hij 47 jaar geleden als student betrok. Hoog in een grachtenhuis met al het leven en vertier om zich heen dat hij nodig heeft om te bestaan en om te schrijven. “Er zijn in de loop van de tijd wel kamers bij gekomen. Toen we kinderen kregen hebben we de zolder verbouwd”, zegt de sprookjesschrijver, die oorspronkelijk uit Bussum komt. “Maar ik heb nooit behoefte gehad om hier weg te gaan. Ik zit overal dichtbij. Het enige wat ik soms mis is een tuin.”.

Gelukkig heeft Paul Biegel de tuin altijd bij zich in zijn herinneringen aan vroeger. De tuin rond zijn ouderlijk huis was zijn paradijs en speelt nu nog een essentiele rol in zijn boeken en verhalen. “Ik ging niet naar de kleuterschool en struinde tot mijn zesde jaar elke dag door die tuin. Alleen, want mijn acht broers en zusters waren een stuk ouder en hadden andere bezigheden. Ik heb die tuin ingedronken. Eerste indrukken snijden het diepst. Ik kan me de tuin nog steeds duidelijk voor de geest halen. De Rozenkabouter, die in mijn laatste boek probeert voor een doodzieke man een bevroren rozenknop tot bloei te brengen, komt uit de tuin in Bussum. Ik weet precies waar hij zat.”.

Voor dat sprookjesboek ‘De laatste verhalen van de eeuw’ kreeg Paul Biegel (74) vorige week de Woutertje Pieterse Prijs. Hoewel hij al vijftig boeken op zijn naam heeft en ook heel wat prijzen heeft gewonnen, is hij er toch erg blij mee. “Natuurlijk. Fantastisch. En zo onverwacht.”.

Biegel breekt er zijn hoofd niet over of zijn sprookjes door kinderen of volwassenen worden gelezen. “Ik denk niet aan een publiek. Ik schrijf ze louter voor mezelf. Ieder mens heeft de behoefte om zich te uiten. Ik doe dat het beste in fantasieverhalen. De een schrijft, een ander schreeuwt, en een derde maakt kunstwerken. Ik denk dat ook scherpe zakenlieden en zelfs misdadigers een bij hen passende vorm hebben gevonden om zich te uiten. Anders is het niet te verklaren waarom er zoveel wordt gedaan en misdaan.”.

De verhalen komen vanzelf in de schrijver op. “Ik hoef er niets voor te doen. Alleen te eten en te drinken. Ik weet niet waar de ideeen vandaan komen. Het is toch onmogelijk dat ik alles zelf verzin! Misschien worden ze van buitenaf ingestraald en heb ik daar een snaar voor. Het zou ook kunnen dat het een chemische reactie in mijn hoofd is. Wie weet ontdekken biologen nog eens een injectie waardoor je mensen muziek kunt laten maken of verhalen kunt laten verzinnen. Dat zou verschrikkelijk zijn. Al die pogingen om de menselijke eigenschappen na te bootsen, staan me tegen. Maar ik geloof dat daar op een gegeven moment vanzelf een eind aan komt. Dan denk ik aan dat ware verhaal over het mannetje Timpetee. Zijn veeleisende vrouwtje wilde ook alles zelf kunnen bepalen. Daarom wenste ze in haar hoogmoed om God te zijn. Nooit vergeet ik de laatste woorden van het Botje in de Zee: Ga naar huis. Ze zit alweer in haar piespot. Waarbij het woord piespot in het boek zwart onderstreept was door mijn broers en zusters.”.

Paul Biegel gelooft heilig in een corrigerende golfbeweging. “Elke generatie vindt dat de volgende generatie niet deugt. Maar als dat waar was, zou de mensheid al tot nul gereduceerd zijn. Kinderen die nu heel makkelijk worden opgevoed en alles mogen, krijgen daar de minder prettige resultaten van gepresenteerd en voeden hun eigen kinderen weer streng op. Zo komt het op den duur ook wel weer goed met het onderwijs. Dat loopt nu de spuigaten uit. Kinderen weten niets meer. Leraren oude talen klagen dat hun leerlingen niet eens een zin kunnen ontleden. Het Studiehuis is een ramp. Dat is bedacht door idealisten die uitgaan van hoogbegaafde kinderen en geen rekening houden met de doorsnee, die niet zo goed is in zelfstudie. Het kan twee generaties duren, maar dingen die van belang zijn komen toch wel aan bod.”.

Zelf heeft hij geen goede herinneringen aan school. “Ik ben achteraf wel blij dat ik gymnasium heb gedaan. Die opleiding heeft me net als mijn rechtenstudie geleerd om beter verbanden te leggen. Maar naar school gaan vond ik vreselijk. Ik leerde uit plichtsbesef, maar het beroerde me niet. Mijn gedachten en gevoelens hield ik onaangetast achter drie dichte stalen deuren. Het enige wat kinderen echt van jongs af aan moeten leren is discipline. Alleen met discipline kunnen we de samenleving draaiende houden. Daar moeten ze het belang van leren inzien. Zonder discipline zou ik ook nergens zijn. Om iets te doen met al mijn ingevingen, moet ik ook over een drempel heen, net als ieder ander die aan het werk gaat. Schrijven is uiteindelijk gewoon hard werken en ook ik moet moeite doen om me daaraan te zetten. Als ik eenmaal aan de gang ben, heb ik er veel plezier in. Maar ik stel wel eisen aan mezelf. Ik bepaal van te voren hoeveel pagina’s ik af wil krijgen. Als ik dat niet doe, wordt het niets.”.

Namen spelen een grote en vaak bepalende rol in Biegels verhalen. Sommige staan in ons geheugen gegrift. Wie kent niet Bange Toontje en Dikke Druif uit de onvergetelijke verhalen van De Kleine Kapitein. “De figuur komt met zijn naam. Door over hem te schrijven leer ik hem beter kennen. Wij hadden thuis allemaal minstens een bijnaam. Dat komt niet alleen in families voor, maar ook in buurten en in de wereld van de misdaad. Namen vormen een wezenlijk onderdeel van intermenselijke verhoudingen.”.

De sprookjes van Biegel spelen zich af bij nacht als kabouters, heksen, reuzen en poppen tot leven komen en de dieren met elkaar spreken. Ze zijn bepaald niet zoetsappig. Ze bruisen van leven, uitbundigheid, humor en energie, maar er komt ook tragiek, ongeluk en wreedheid in voor. “Dat is in de Sprookjes van Grimm ook zo. Die heb ik in mijn jeugd talloze malen herlezen. Daarin zijn kabouters ook niet altijd lieve, behulpzame kereltjes. Ze kunnen heel boosaardig zijn. Mijn kabouters zijn natuurlijk geen mannetjes van vlees en bloed op een boomtak. Ze staan voor iets dat ik op geen enkele andere manier kan uitdrukken. Fantasie heeft meer met realiteit te maken dan we denken. Sprookjesfiguren ontstaan onbewust uit gevoelens, gedachten en gebeurtenissen. Feeen, kabouters en heksen zijn de oerwerkelijkheden van de mensheid. Kinderen voelen dat aan. Je kunt niet ontkennen dat er altijd kinderen zijn, die helemaal verstild naar sprookjes zitten te luisteren. Dan moet het om meer gaan dan een gek verzinsel.”.

Paul Biegel heeft er steeds meer plezier in om zijn verhalen kloppend te maken en te perfectioneren. “Voor mijn verhaal over danseres Zizi uit het vlooientheater ben ik speciaal naar het Circus- en Kermismuseum in Steenwijk gegaan. En toen ik een spookverhaal schreef dat zich in de 16de eeuw afspeelt, heb ik de sterrenwacht gebeld om te vragen wanneer het in die eeuw volle maan was. Ik maak de laatste jaren ook niet meer zoveel haast met mijn boeken. Ik laat de verhalen maanden liggen en lees ze dan nog eens goed over. Van de 19 sprookjes in mijn boek heb ik er 18 achter elkaar geschreven. Alleen de uitsmijter, De Bonte Parade, had ik al heel lang liggen. Het verhaal beschrijft een parade van muziekleraren, halfnaakte boksers, matrozen, toneelspelers en huisdieren. De laatste zin luidt: ‘Bij de rivier hield de stoet halt, en allen weenden bitter omdat ze zo verschillend waren’. Dat zou ik nu waarschijnlijk niet meer zo schrijven. Dat voelde ik toen zo. Het ging over het misverstand en de onbereikbaarheid tussen mensen, waar zoveel verdriet uit voortkomt.”.

Pijn, verdriet, vreugde en vrolijkheid. Het hoort volgens Biegel allemaal bij een vol leven. Hij heeft van dat alles zijn deel gehad. De vreugde om zijn vrouw die hem altijd steunde en zijn dochter die succesvol is bij de tv en gelukkig getrouwd. Het verdriet om zijn zoon die verkoos zijn leven te beeindigen.

Vanuit een andere wereld kijkt een van de creaties van Biegel, de Rozenkabouter, hoofdschuddend naar ons menselijk geploeter.’Mensen, dacht de kabouter. Wat zijn mensen toch rare wezens. Eerst jong, dan gewoon, dan oud en dan weg! Foetsjie! En maar lachen en maar huilen. Hij bleef er de hele dag over zitten nadenken, in de gouden najaarszon.’