"Eigenlijk heb ik willen laten zien hoe godsheerlijk het is dat we allemaal doodgaan."
Paul Biegel in Het Parool

Illustratie © Charlotte Dematons

Kinderen zijn nog nat

Het Parool  | 13 juli 1993  |  Door: Mary Ann Lindo

Griffels in alle schakeringen heeft hij naar zich toe zien komen, plus de Nederlandse Staatsprijs voor kinderboeken en de Woutertje Pieterse Prijs – het is op het genante af. Kort geleden ontving Paul Biegel (68) weer eens een prijs: de Gouden Griffel voor zijn boek “Nachtverhaal”.

’

Mijn eerste prijs kreeg ik in 1965: Beste Kinderboek van het Jaar, een diamanten griffel eigenlijk. En als je die eenmaal wint, dan ben je beroemd; dan is alles goed, wat je ook doet. Maar dat het eerder regel dan uitzondering zou zijn, nee, dat is onzin. Als we nu toch zo bezig zijn, laten we dan eens heel precies zijn: zeven prijzen in dertig jaar, dat is dus een prijs per viereneenhalf jaar – een krappe Olympiade, zoiets.”


”Alleen die van de kinderjury, die heb ik nog nooit gehad. Lang niet alle kinderen vinden m’n boeken leuk. Meestal nomineren ze me wel, maar kom ik niet verder dan een derde plaats. Dat ik kinderboekenschrijver ben, dat zegt m’n uitgever, dat zegt het publiek. Als jong volwassene heb ik jarenlang vruchteloos geschreven, van alles geprobeerd, schitterende romans, werkelijk ten hemel schreiende . . . shit schreef ik. Ik kon niets anders, de rest zat nog op slot, denk ik. Maar toen ik m’n intellect stopzette, kwam er een sprookje uit. Nee, aan kinderen dacht ik niet, ik dacht aan niemand, alleen aan m’n verhaal.”


”Dat werk ben ik gaan opsturen naar uitgevers en uiteindelijk had ik geluk. Uitgeverij Holland was bezig met een bundeling kinderverhalen en had nog plaats voor twee verhalen van mij. Geluk dus. Nou ja, goed – het zal een samengaan zijn geweest van geluk en talent in de dop. Maar ik bedoel te zeggen dat dingen zo raar gaan. Dat moment dat ik m’n verstand op nul zette, is een dijkdoorbraak geweest. Een dijkdoorbraak waardoor de geul zich verbreedde – en het stroomde erdoorheen.”


”Doordat ik zo aan die romans had zitten sleutelen, had ik mezelf wat schrijftechnieken eigengemaakt, maar bij Toonder Studio’s heb ik het vak geleerd; het vak woorden kiezen en achter elkaar zetten. Daar moest je met zo min mogelijk woorden zo veel mogelijk expressie bereiken; zorgen dat het op het spannendste moment afbrak, geen nutteloze personages inbrengen, letten op de ritme van de zin, op het verhaalritme. Dat is allemaal uiterst zinnig, net zoals ik vind dat een portretschilder iets van de fysionomie moet weten: hoe het onder de huid er uitziet.”


”Talent, ach . . . dat vind ik eerlijk gezegd van zo weinig belang, dat is maar zo’n klein aandeel. Je gaat ervan uit dat je er aanleg voor hebt, anders zou je er niet aan beginnen, dat is alles. Dan moet het echte werk nog komen.”
”Toen ik bij Toonder begon, deugde bijna niets. Soms zat ik als een uitgeknepen citroen tot ’s avonds elf uur alles over te doen. Maar de volgende ochtend was ik er weer en daaraan voelde ik dat het mijn vak was. Een beetje te vergelijken met jongetjes vroeger die schilder wilden worden en naar Rembrandt toegingen: ‘Meneer Rembrandt, mogen wij uw verf stampen?’ Het talent is dan blijkbaar groot genoeg om dat ervoor over te hebben. De rest is werken.”


”En inspiratie, ach, wat is nou inspiratie. Flauwekul. Dat is maar zo’n klein stukje, daar leer je mee woekeren. Dat leg ik ook weleens uit aan een schoolklas, als ze klagen dat het maken van opstellen zo moeilijk is. ‘Moeilijk . . ‘, zeg ik dan, ‘helemaal niet moeilijk. Je moet bij alles wat je ziet, denken wat er daarvoor en wat er daarna gebeurde. Als er een vogel langs je raam vliegt, waar komt hij vandaan en waar gaat hij naartoe? Daar kun je een hele wereldgeschiedenis aan vastknopen! De kwestie is dat je gewoon moet gaan zitten en aan de gang gaan en zorgen dat je het op tijd klaar hebt.”


”Het boek dat nu bekroond is, Nachtverhaal, daar heb ik ontzettend mee zitten knoeien. Die huiskabouter zat al lang in m’n hoofd: zo’n kabouter die in een poppenhuis op zolder woont en zorgt dat in huis alles goed blijft gaan, dat er geen brand komt, dat de rat en de pad hun plaats kennen. Reinheid, rust en regelmaat, die dan wordt verstoord door een fee.”


”Ik wilde zo’n Sheherazade-idee, maar die fee kwam er maar niet goed uit. Wat wilde die fee, wat zocht ze? Je hebt het duw-effect en het trek-effect. Bij het eerste wil ze uit haar eigen omgeving, n’importe waarheen. Bij het tweede, het trek-effect, dan wil ze ergens heen, gericht.”


”Ik begon met het duwen, maar dat verwaterde. Toen probeerde ik het trek-effect en onvermijdelijk liep dat uit op een zoektocht naar de sterfelijkheid. En sterfelijkheid is alleen mogelijk in combinatie met voortplanting, anders wordt het niks.”
Het was de Dood, begreep de fee. Nu zou ze hem zien, eindelijk, eindelijk de Dood! En misschien mocht ze ook wel mee. De deur ging open, maar het mensenkind begon te schreeuwen en te krijsen en te trappelen. Het probeerde zich los te rukken en de fee zag een angst zo hevig dat ze haar eigen verlangen vergat en nog voor de Dood zich vertoonde, schreeuwde ze: ‘Weg jij! Weg! Weg!’



”Ja, de fee verlangt ook echt naar de dood. Eigenlijk heb ik willen laten zien hoe godsheerlijk het is dat we allemaal doodgaan. Stel je de consequentie van de onsterfelijkheid voor: eeuwig hier te zitten, eeuwig opgezadeld met datzelfde uitzicht. Nu kijk ik graag naar mijn Westertoren met z’n schitterende gouden kroon, maar als ik eeuwig tot hem veroordeeld was, zou ik dat ding gaan haten.”


”En waarom zou je zo’n gedachte voor kinderen weghouden? Schrikken? Ik schrik wel vaker van dingen die bij me opkomen, maar ik schrik ook van de oorlog in Joegoslavie. Ik weet het niet, een erg hoge pet heb ik van het leven niet op. Goed, er zijn wat mooie dingen, muziek en hier en daar staat ook wel een kathedraal die de moeite van het aanzien waard is. Maar dat vind ik toch niet opwegen tegen een klap in het gezicht van een jood in een concentratiekamp. Dat is iets waar ik nooit overheen kom.”



Werkwoorden

”Het meest gruwelijke is dat ik in die tijd op het gymnasium bezig was Griekse onregelmatige werkwoorden in m’n kop te stampen. Ik bedoel, zoals we hier nu zitten, terwijl er ondertussen de meest afschuwelijke dingen gebeuren . . . nee, in dat licht bezien is het nog niet zo gek in een boek voor kinderen de verlossende kant van de dood eens te behandelen.

”
Het gesprek komt op zijn eigen kinderen. Hoe die hem bij het naar bed gaan opdroegen een verhaal te vertellen over een onderwerp dat ze zelf opgaven. ”Eerst waren het hele wilde onderwerpen, maar al gauw merkten ze: hoe saaier het onderwerp, hoe moeilijker het voor mij was en hoe leuker dus voor hen. Dan kwamen ze met de titel Kurk en Deurknop en kreeg ik vijf minuten om iets te bedenken.”


Dan vertelt hij dat zijn zoon een half jaar geleden is gestorven. ”De jongen was plotseling in een zware depressie geraakt en heeft er zelf een einde aan gemaakt. Ik heb ontzettend veel bewondering voor zijn moed. Hij zag dat het niet meer goed zou komen. In die zin heb ik er vrede mee. Als mijn vrouw, mijn dochter en ik bij elkaar zijn, dan zegen we: ‘Wat hadden we nou liever gehad? Dat we hem nu in een of andere grausame inrichting hadden moeten opzoeken?”


”Dat zijn dan de dingen die je meemaakt . . . maar dat wil niet zeggen dat ik een somber mens ben. Ik kan toch nog goed genieten; zonder dat het verdriet weggaat, want zo’n jongen die er niet meer is – dat verdriet, dat blijft. Altijd. Maar het heeft me ook gesterkt in het idee dat je moet genieten zolang het nog kan. ’t Is later dan je denkt, zeggen de Chinezen.”


”Gelovig ben ik niet meer. Ik ben katholiek opgevoed en in mijn beleving was dat een nogal streng, uitermate bedreigend, volstrekt liefdeloos geloof. Ik geloof verschrikkelijk in hetgeen we levenskracht noemen. In dat wat je voortdrijft. In een manier van leven waarin je je angst kan loslaten, je alles kan verlaten en dat dan blijkt dat de dingen zich wel voegen.”


Hij groeide op in Bussum, als jongste in een gezin met negen kinderen. ”Achter ons huis lag een boerderij waar ze ook negen kinderen hadden. daar heb ik veel gespeeld in het hooi, in de stal. Maar een gelukkige jeugd, nee. Die hield op toen ik naar school moest. Dat gevangen zitten tussen die muren, verschrikkelijk heb ik dat gevonden. Ik wilde naar buiten.”


”Daarbij had ik het ongeluk dat mijn moeder zo doordrenkt was van het geloof dat ze mij naar een katholieke school stuurde. Bij 99 procent van die kinderen voelde ik me niet thuis, ook al omdat ze niet in de buurt woonden en dus praktisch gezien moeilijk vriendjes konden worden. Ik bleef me een vreemdeling voelen.”


”Het leren ging me nogal makkelijk af. Maar ik herinner me wel dat ik toen al altijd bang was het niet goed te doen. En waar dat nou vandaan komt? Nu heb ik daar geen last meer van, je krijgt een pantser. Behalve misschien die overdreven bescheidenheid, ja, dat is waar. Maar ik weet niet of dat er iets mee te maken heeft.”


”Dat ik niet altijd even eerlijk ben, dat is iets wat zeker is. Ik denk dat ik een beetje terugschrik voor de enormiteiten die ik soms beweer en van de weeromstuit overdreven bescheiden ga doen: ‘Wie ben ik nou helemaal’.”


”Laatst werd ik voor de radio door Ischa Meijer geinterviewd en die vroeg of ik een bang mannetje was. Onmiddellijk riep ik: ‘Ja!’ Maar Ischa sloeg meteen terug: ‘Je bent een mannetje dat zegt dat hij bang is’. Daar heb ik lang over moeten nadenken en ik geloof dat hij gelijk heeft; dat ik iemand ben die toneelspelletjes opvoert. Mijn hemel, nu komen we geloof ik wel op het terrein van de diepte-psychologie terecht.”


”Ik gebruik veel dieren als personage, maar ik kan niet zeggen dat ik me daar grondig op voorbereid. Een keer heb ik vreselijk op m’n kop gehad van een imker: dat ik zulke onzin over bijen schreef. Toen ben ik me daarin gaan verdiepen. ’t Zijn nog verduiveld interessante dieren, die bijen.”


”En die pad en de rat van Nachtverhaal? Die pad, dat is mijn pad: we hadden vroeger een kelder met padden. En die rat . . . Kijk, bij zoiets vraag ik me nou af hoe groot de invloed van de taal is. In het Engels bij voorbeeld zou je rat and toad krijgen, dat klinkt niet. Maar pad en rat, dat schiet dan in m’n hoofd en gaat niet meer weg. Ik denk dat taal een hele grote invloed heeft; de taal bepaalt voor een groot deel je ideeen.”


”Wat ik nu het vreemde vind: dit Nachtverhaal vind ik zelf niet m’n beste boek. De tuinen van Dorr beschouw ik als veel geslaagder, daar was ik echt tevreden over. De soldatenmaker is m’n volgende boek, dat had ik al af voordat m’n zoon stierf. Het schrijven van een boek lukt me nu nog niet. Daarvoor is het te kort geleden.”



”De soldatenmaker, dat is in mijn ogen ook goed gelukt. Het is gruwelijke verhaal over een jongetje dat loden soldaatjes giet, die tot leven komen en in oorlog geraken. Alle dilemma’s van een echte oorlog komen aan de orde. Krijgsgevangenen, verminkte soldaatjes, weerzinwekkende keuzes die gemaakt moeten worden.”



Geen concurrentie


”Een echte oorlog, nee, daarover zou ik nooit kunnen schrijven. Dat is mijn manier niet. Ik doe het zo. In die zin ben ik me ook wel ervan bewust dat concurrentie niet bestaat. Mijn fantasie is het eigene aan mij. Er kan iemand bestaan met meer fantasie, maar nooit met mjn fantasie.”


”Dat ik voor kinderen schrijf, men zegt het; ik sta er nooit echt bij stil. Ik kan niks anders en dit doe ik met een grote intensiteit. Om te schrijven voor volwassenen, wat heb je daar nou aan? Die gaan toch eerder dood dan kinderen. Kinderen hebben de toekomst, zo zie ik het.”


”Als je bij jezelf nagaat hoeveel invloed de boeken die je als kind hebt gelezen, op je hebben gehad: De Artapapa’s, Paddeltje, de sprookjes van Grimm en Andersen . . . Als je volwassen bent, zit dat allemaal nog in je kop en soms begrijp je opeens de betekenis van iets dat je toen hebt gelezen. Op kinderen kan je veel meer invloed hebben, kinderen zijn nog nat: als je daar met je vinger op komt, dan blijft de afdruk staan.”


”Tot nu toe heb ik het gevoel dat ik alles kwijt kan wat ik wil. En mocht ik dat gevoel niet meer hebben – zit er in mij nog een wereldschokkende roman, dan merk ik het wel. Zoiets moet je overlaten. Als het eruit moet, dan komt dat vanzelf wel..”