"Je zit achter een bureau en moet hard werken. Geen flauwekul"
Paul Biegel in WEEKBLAD MAGRIET

 illustratie © Mies van Hout

De essentie van sprookjes is vaak de diepste menselijke werkelijkheid

Weekblad Margriet  | 15 mei 1976  |  Elisabeth Lochorn

Aan dat harde werken van Paul Biegel heeft de jeugdliteratuur een reeks boeiende boeken te danken. Omdat in deze Margriet een nieuwe vervolgserie voor de kinderen begint – De dwergjes van Tuil – geschreven door Paul Biegel, wordt hij op deze bladzijden door Elisabeth Lockhorn uitvoerig aan u voorgesteld. Per slot is het met een verhaal als met een schilderij: hoe meer u afweet van de schepper ervan, des te interessanter wordt zijn werkstuk. Want in zijn artistieke prestatie heeft de kunstenaar z’n gehele gedachtenwereld uitgebeeld. De gedachtenwereld van Paul Biegel is rijk geschakeerd. Daarom laat dit interview zich lezen als…een boek.

Op de zolder van een Amsterdams grachtenhuis heeft Paul Biegel zijn werkkamer, rommelig en vol boeken. Vóór hem staat een groot bureau met daarop een zilveren inktstel (“Nog van m’n vader”). Verderop, tegen de schuine dakwand, een piepklein tafeltje met een schrijfmachine en een overvolle asbak. Af en toe plukkend aan zijn grijze puntbaardje denkt Paul Biegel bedachtzaam na voordat hij antwoord geeft op mijn vragen. Halverwege ons gesprek gaat de deur open en wandelt er een klein figuurtje binnen, in een deken gewikkeld, dat zonder iets te zeggen op de bank kruipt. Het is Arthur, zijn elfjarig zoontje. Het joch is ziek. Met behoedzame gebaren stopt Paul ‘m in en geeft dan pas te kennen door te willen gaan met het interview.
“Ik was de jongste uit een gezin van negen kinderen. Mijn oudste zuster was tweeëntwintig jaar ouder dan ik. In mijn herinnering ben ik opgegroeid in een huis met alleen maar volwassenen. Er was een periode waarin ze allemaal naar school waren, alleen ik nog niet. Een beetje eenzaam. In die jaren heb ik wel een sterke band gekregen met de natuur. Nog steeds is dat een belangrijke bron voor mijn verhalen. We hadden thuis een grote tuin en daar ging ik helemaal in op. Bloemen, platen, bijen, vlinders. Dooie mollen en stinkende muizekarkassen tussen de bladeren en dan opeens de geur van een roos. Dat hele scala van leven en dood, van rotte bladeren en weer nieuwe bladeren, heeft geweldig op me ingewerkt.

Het eerste sprookje schreef zichzelf
Natuurlijk waren er ook allerlei angsten. Ik was bang in het donker. In “De tuinen van Dorr” beschrijf ik een jongetje dat niet naar bed durft. Dat ben ik zelf. Ik stond soms uren boven aan de trap, gewoon om wat dichter bij beneden te zijn. Als ik dan geroezemoes hoorde, dacht ik: “nu zitten ze lekker taart te eten en ik krijg niets” ofschoon ik heel goed wist dat het niet waar was”. Er zijn meer figuren in zijn boeken die duidelijk overeenkomsten vertonen met Paul Biegel zelf. Het boek “Ik wou dat ik anders was” bijvoorbeeld.
“Het gaat over een jongetje dat eigenlijk overal buiten staat. Zo’n jochie ben ik ook geweest. Op de speelplaats stond ik vaak alleen en werd ik aan mijn lot overgelaten. Ik ben erachter gekomen dat je niet over dingen kunt schrijven buiten jezelf om. Ieder figuurtje dat je schept, is een facet van je eigen persoonlijkheid. Het eerste sprookje dat ik schreef, schreef zichzelf. Ik wilde iets schrijven dat niets met mij te maken had. Maar na een paar jaar zei een bevriend psycholoog: “De enige waar het over gaat, ben jij”. “Sprookjes komen, denk ik, uit dezelfde bron als dromen. Ze vertellen je iets over een wereld die je verdringt”.

Ik ben een langzaam en gestaag werker
Schrijven betekent voor Biegel een gewoon alledaags beroep., een vak als ieder ander. “Je zit achter een bureau en moet hard werken, geen flauwekul”. Meestal werk ik van ’s ochtends vroeg tot laat in de middag. Ik moet wel alleen zijn om te kunnen werken. Ik kan niemand anders in de kamer velen. Wat ik ook nodig heb, is tijd. Als ik bijvoorbeeld weet dat jij om elf uur komt voor een interview, dan kan ik van tevoren niet eventjes twee uur gaan zitten schrijven. Ik moet rustig een aanloop kunnen nemen. Daarom vind ik ’s nachts schrijven het prettigst. Ik ben er echter mee gestopt, want het gezin heeft er te veel onder te lijden. Maar als de kinderen groter zijn, ga ik weer beginnen”.
Biegel beschrijft zichzelf als een “langzaam en gestaag werker”. “Ik ben niet iemand die roept: “nu heb ik inspiratie!” en dan in drie dagen een boek op tafel legt. Het is moeilijk na te gaan hoe lang ik precies over een boek doe. Je kunt de denktijd moeilijk berekenen. Als ik een opdracht van Margriet krijg voor een nieuwe serie, speelt dat door mijn hoofd vanaf het moment dat ik het hoor. Ik ga wel door met hetgeen waarmee ik bezig ben, zoals de keuken opruimen, m’n schrijfwerk of de kinderen, maar intussen groeit zo’n idee. Als een verhaal ver genoeg is om opgeschreven te worden, krijg ik het meestal wel in één dag op papier. Gemiddeld schrijf ik zo’n vijf velletjes per dag.”

Dat probleemloze gezin bestaat niet

“Een enkele keer ontstaat een verhaal zelf. De dwergjes van Tuil” bijvoorbeeld. Daar ben ik drie jaar geleden mee begonnen na een vakantie met de kinderen in Zeeland. Op de terugweg raakten we in een kettingbotsing. Onze auto was volledig uitgebrand. Kleding, fietsen, boeken, een bandrecorder, alles was weg. We kwamen thuis met alleen een tandeborstel. De volgende dag dacht ik: “Er moet geld komen, ik moet schrijven”, en nog diezelfde dag kwam het idee van de dwergjes van Tuil bij me op.”
Op de onontkoombare vraag waarom hij eigenlijk voor kinderen schrijft, antwoordt hij: “Sprookjes schrijf ik. En men bestemt ze voor kinderen. Daaruit is de wisselwerking ontstaan waarmee ik in mijn taalgebruik met kinderen rekening ben gaan houden. De essentie van sprookjes is vaak de diepste menselijke werkelijkheid. Ik meen kinderen met mijn boeken een reeële wereld voor te houden. Het is van belang ze kennis te laten nemen van de werkelijkheid. Kinderen hebben de hele dag al te maken met een soort van wereldvervalsing. Dat Ster-reclame-tafereeltje van een gelukkige familie aan de koffie, lekker probleemloos, dat bestaat niet. Als je mensen echt leert kennen, ontdek je dat ze een veel moeilijker leven hebben dan op het eerste gezicht lijkt. Toch spelen we mooi weer tegenover elkaar. In wat we doen, in wat we zeggen en ook in wat we leren aan onze kinderen. In sprookjes of fantasieverhalen gaat het vaak wel over dat grote verdriet, over dat betoverd zijn.
Daarom heb ik het gevoel dat mijn verhalen vaak dichter bij de werkelijkheid staan.”

Kinderen dragen geen maskers
Wat Paul Biegel boeit in kinderen is hun veel minder gemakserd zijn dan volwassenen, hun betere kijk op mensen. “Kinderen hebben nog een radar, die dwars door het uiterlijk heen gaat. Ze bepalen feilloos: díe is aardig en díe is niet aardig. De manier alleen al waarop kinderen naar je kunnen kijken als je ergens op bezoek bent. Opeens komen ze op je af. Ze kruipen op je schoot. Na een minuut willen ze er weer af, maar éven hebben ze zich overgegeven aan die warmte van jouw armen. Even later komen ze aanzetten met een vies vod speelgoed dat je mag bekijken. Gewelig rechtstreeks contact, zonder plichtplegingen”. Vanzelfsprekend nemen zijn kinderen een belangrijke plaats in zijn leven in. “Ik heb altijd kinderen willen hebben. Leven is er om door te geven. Dat is het enige waar het op aan komt. Je voelt je vreemd verantwoordelijk voor dat kleine wezen, dat eruitziet als een gevild konijn. Je doet en laat er alles voor en het kost je geen enkele moeite. Dat komt pas later, als ze een jaar of twee zijn en niet meer zo afhanelijk van jou. Dan komt er plotseling een dag dat je je betrapt op de heimelijke wens: o, één dagje zonder. Daar moet je gewoon aan toegeven, dat is heel gezond. Daarna sta je weer nieuw tegenover ze. Het is voor mij vanzelfsprekend dat ik er ben voor de kinderen. Nu bijvoorbeeld is mijn zoontje ziek. Dan moet hij binnen kunnen komen. Een kind aanwezig laten zijn, erbij laten horen, is ontzettend belangrijk. Je moet ‘m een hapje laten nemen van de grote-mensen-wereld. Dat kan een stukje zijn van ons gesprek, of lijn zestien zien ontsporen, of kijken hoe een pond suiker wordt afgewogen. Hij moet zien hoe hij later gaat worden. Als een kind ons nadoet, zeggen we vaak: o, wat speelt hij weer leuk. Nee, hij is aan het leren een groot mens te worden.”

De mannen brengen hun leven spelend door
Als ik opmerk dat zijn boeken meestal over jongetjes gaan en zelden over meisjes, geeft hij toe: “Ja, dat is zo. Laatst kreeg ik een alleraardigste brief van een onderwijzeres naar aanleiding van “De zeven veren van de papegaai”. Dat jongetje is alsmaar wijs en dapper”, schreef ze, “en dat meisje loopt voortdurend bang en snikkend achter hem aan”. Nou, dat was waar. Ik hou nu eenmaal niet zo erg van vrouwen die avontuurlijk bezig zijn. Een figuur als Pippi Lankous vind ik enig, maar zou ik zelf nooit kunnen maken. Dat ik makkelijker over jongetjes dan meisjes schrijf, komt niet alleen doordat ik zelf een jongetje ben, maar met heeft ook te maken met mijn generatie, die nog vastzit aan een bepaald rollenpatroon: de vrouw die thuis zit te wachten en de man die avonturen beleeft. Mannen brengen hun leven nu eenmaal spelend door. Eigenlijk zijn mannen niet zo verschrikkelijk nodig. Vrouwen zijn degenen die het leven voortzetten, die het wezenlijke aan de gang houden. Mannen hoeven bioligisch gezien alleen maar te bevruchten en kunnen verder op stap gaan met de gedachte dat zíj het leven maken in de wereld. Dat is niet zo, maar láát ze maar in die waan.
Zo zit mijn wereldbeeld in elkaar. Daar komen nu steeds meer protesten tegen. Terecht. Maar het aanvechten van de rollenpatronen met de bedoeling ze op te heffen, komen mij al even geforceerd voor. Vrouw en man zijn geenszins aan elkaar gelijk, gelukkig niet. Een avonturenverhaal over een schip dat naar de noordpool vaart ten ijsberenjacht zou, wanneer er uitsluitend vrouwen aan boord zouden zijn, een heel ander verhaal opleveren dan met alleen kerels”.

Mijn vrouw is geweldig
Gevraagd naar de rol die zijn vrouw speelt bij zijn schrijven, zegt hij: “mijn vrouw vervult zoiets als de taak die heipalen vervullen voor het huis. Je ziet ze niet en je realiseert ’t je zelden, maar zonder die fundering valt alles in elkaar. Mijn vrouw heeft altijd achter mij gestaan. Ook toen ik mijn baan en alle sociale zekerheden van dien opgaf om te kunnen schrijven. “Als jij niet gelukkig bent, moet je iets anders gaan doen”, zei ze. “Ook als dat betekent dat we voortaan minder geld zullen hebben”. Voor we trouwden was ze inspectrive bij de kinderbescherming en toen de kinderen op de kleuterschool zaten, is ze weer aan de slag gegaan als maatschappelijk werkster. Het is een geweldig mens”.
Ofschoon Paul Biegel nog maar een jaar of zes geleden kinderschrijver van beroep werd, heeft hij nu al een grote naam gemaakt. Dat “bekend” zijn betekent echter niet veel voor hem.
Hij legt uit waarom: “De waarde van mensen kan nooit gemeten worden door anderen. Een mens is net als zaad. Hij moet groeien tot wat in hem besloten ligt. En of dat nu een eik of een goudsbloem is, is niet belangrijk. Het enige waar het om gaat is of je gegroeid bent tot wat er in je zat. Dat heeft misschien ook te maken met de dood in het gezicht durven te zien. Alles bereiken zul je nooit, het gaat erom daarvrede mee te hebben. Dan kun je fluitend doorgaan tot de bel gaat”.